‘Zij’ gebruik je als onderwerp. Voorbeeld: Zij hebben een auto gekocht. Zij gebruik je als onderwerp.
‘Hun’ gebruik je in twee gevallen.
- Als bezittelijk voornaamwoord. Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.
- Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Voorbeeld: Hij heeft hun straf gegeven.
‘Hen’ gebruik je in twee gevallen.
- Als lijdend voorwerp. Voorbeeld: Ik zie hen daar lopen.
- Na een voorzetsel. Voorbeeld: Ik heb de bal aan hen gegeven