→ zij / hun / hen

Zij’ gebruik je als onderwerp. Voorbeeld: Zij hebben een auto gekocht. Zij gebruik je als onderwerp.

‘Hun’ gebruik je in twee gevallen. 

  1. Als bezittelijk voornaamwoord. Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht. 
  2. Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Voorbeeld: Hij heeft hun straf gegeven. 

‘Hen’ gebruik je in twee gevallen. 

  1. Als lijdend voorwerp. Voorbeeld: Ik zie hen daar lopen. 
  2. Na een voorzetsel. Voorbeeld: Ik heb de bal aan hen gegeven